Reading time
12 min
To share this contribution please copy the url below
EN nl fr

Vijf stenen: een verzameling verhalen

Het volgende korte verhaal speelt zich af binnen de Muur van bezet Palestina. Hier zoemen drones, gestuurd door Israëlische kolonisten om het land te verkennen, over het land. Asad, een oude ezel, schiet er een neer met een katapult. Haviken nemen de vliegende machines in beslag en houden er losgeld voor, terwijl springende gazellen buiten de schaduw van de Muur opstandig verliefd worden. 'Five Rocks: A Collection of Tales' werd in opdracht van Wiels geschreven voor hun publicatie Magisch Realisme: Natuurlijke wan/orde verbeeld (2025).

1.

De drone wist niet dat hij een drone was. Niemand had het hem verteld. Niemand had uitgelegd dat zijn zoemende propellertjes geen vleugels waren en dat het eindeloze afspeuren van heuvels en gezichten niet iets was wat je een leven zou noemen. Maar als hij kon denken – en soms voelde het zo – zou hij zichzelf als iets speciaals beschouwd hebben.

Deze drone was niet zomaar een drone. Het was een testdrone. Hij was nog niet bevorderd tot het sproeien van kunstmest of pesticiden, het monitoren van de bodemhydratatie of iets dergelijks. Dus in plaats daarvan zweefde hij over de terrasheuvels, waar hij met zijn bijna-menselijke stem de mensen lastigviel om hun ID-nummers en irisscans, hen achtervolgde en herhaaldelijk vroeg om te vertrekken. Op ambitieuze momenten speurde hij de grond af op zoek naar beweging, voor het geval er iets terug durfde te groeien. Het voelde niet belangrijk, maar het was wel efficiënt, wat bij dit soort werk nagenoeg hetzelfde was.

De testdrone vloog over de Muur naar een geëffend stuk dode grond. Het was al jaren dood. Er groeide niets, behalve een paar koppige struikjes die van geen ophouden wisten. De drone-operatoren noemden dit ‘bufferzonebeheer’, een chique manier om te zeggen dat ze niet wilden dat iemand of iets er zich te comfortabel zou voelen, tenzij het om strategisch geplaatste, schietgrage soldaten ging.

Hoog daarboven aanschouwde Fathi, een blauwe hagedis, het spektakel. Hij was een mager klein beestje dat een teen miste aan zijn linkervoorpoot, maar niemand had ooit gevraagd hoe hij die was kwijtgeraakt. Hij bracht zijn dagen al zonnebadend door in een eenzame vijgenboom, een van de weinige levende dingen die er in dit gebied nog over waren. Fathi was er al lang genoeg om zich te herinneren hoe het land er vroeger had uitgezien. Hij miste de geur van kruiden en de knapperige verse bladeren, maar bovenal miste hij de insecten. Insecten waren sappig. De insecten waren weg nu.

De drone zweefde lager, zijn mechanische brein zoemend van berekening. ‘Scan voltooid’, meldde hij aan niemand in het bijzonder. ‘Geen ongeoorloofde vegetatie gedetecteerd.’ Kauwend op een droog grassprietje gluurde Fathi vanuit de boom omhoog.

Op dat moment dook de drone te dicht bij een tak en sloeg Fathi’s overlevingsinstinct toe. Hij stoof naar de rand van de tak en haalde hard uit met zijn staart, waardoor er een kiezel ter grootte van een walnoot loskwam. De kiezel viel, ketste af op een andere tak en raakte de drone recht op zijn glanzende zwarte camera. Een steen in het gezicht.

De drone tolde, klein en zielig. Zijn propellers sputterden. Even leek het erop dat hij er weer bovenop zou komen, maar toen kantelde hij zijwaarts en stortte met een roemloze plof neer tussen de broze distels.

Aan de andere kant van de Muur zoemde een broederdrone rustig verder, meststoffen sproeiend op exportgewassen zonder te beseffen dat zijn wederhelft als een hoopje schroot was achtergebleven. Het kon Fathi niets schelen. Hij zwiepte met zijn staart en sloot zijn ogen om de zon in zijn blauwe schubben te laten doordringen.

2.

Het was lente, een vrijdag rond de middag, en in Kafr Ghneim stond de hel op het punt los te barsten. De zon scheen over de rotsachtige terrasheuvels aan de rand van het dorp; de geiten graasden en voor de verandering gedroegen ze zich, hun slanke lichamen verspreid over de heuvels, geschaduwd door de Muur. De lucht was vol van de gebruikelijke plattelandsgeluiden: geblaat, krakende stenen onder voeten en het vage geluid van Umm Kulthum die ‘geduld heeft zijn grenzen’ zingt – af en toe ving de luidspreker van de moskee een piratenzender op.

Toen dook er aan de andere kant van de Muur een klein snorrend zoemend rotding op, dat boven hen zweefde en de hemel verpestte. ‘La hawla wala quwwata illa billah.’ (‘Er is geen macht of kracht buiten Allah.’) Abu Khalil hoefde niet op te kijken om te weten dat het van een groep kolonisten kwam die zich boven op de heuvel aan de overkant van de vallei schuilhielden. De drone vloog laag en wierp een schaduw over de kudde. De kudde schrok op en verspreidde zich. Een dubbele schaduw.

Abu Khalils ezel, Asad, wat leeuw betekent, stond vastgebonden aan een johannesbroodboom. Hij kauwde lui op de riempjes van een oude leren katapult. Abu Khalil had hem daar opgehangen om hem buiten het bereik van de geiten te houden. De drone kwam centimer voor centimer dichterbij en zoemde zo luid dat het de doorgaans onverstoorde Asad irriteerde. In een moment van woede schopte hij een steen op de katapult en met een beet en ruk van zijn hoofd trok hij hard aan de riemen. De steen vloog met een perfecte kromming door de lucht, alsof hij geleid werd door een hogere macht, en verkocht de drone een doffe dreun. De vlonken vlogen rond en de drone stortte neer in een doornstruik vlakbij. De geiten graasden verder, voorzichtiger dit keer.

Abu Khalil zag een militaire jeep zich een weg naar hen toe banen. Hij zei tegen Asad: ‘Als ze vragen stellen, zeg jij dat het jouw schuld is. Ik ben te oud voor dit gedoe.’

3.

Als je een gazelle bent, is liefde een biologische verplichting. Ze stroomt door je synapsen, pompt door je vierkamerige hart en zet je hoeven aan tot dansen als zonnestralen op een tarweveld. Zo was het voor mij – Noura. Voorbij de Muur.

De Muur is een slang met vlijmscherpe schubben, die groeit en gaat waar hij wil. Hij verslindt paden, grotten, families en valleien. Spiraalvormige prikkeldraad bezet de randen. Beneden ligt een greppel van vier meter breed en vier meter diep. Aan de andere kant van de greppel een patrouilleweg die naar jeepbanden ruikt. Ernaast een zandweg die onze stappen bijhoudt. Voor wezens zoals ik knaagt de Muur aan de onzichtbare draden die de wereld in leven houden: de genenstroom, de migratieroutes en de delicate dans van roofdier en prooi. Zelfs vogels mijden de muur. Sinds de bouw is er aan de kant waar ik woon niet veel meer over dan een broze korst, overbegraasd en uitgeput, bezaaid met doornstruiken.

Salahs wereld, voorbij de Muur, is een open vlakte vol olijfbomen, door de maan verlichte bosjes, met tijm bedekte hellingen en overvolle bronnen die glinsteren in het zonlicht. Een open horizon. Of dat beweert hij toch.

Onze liefde? Ze ontwikkelde zich in een smalle strook toen de drones afgeleid en de soldaten moe waren. Onze niche. Onze ecotoon. Het begon met een geur: vluchtige organische verbindingen afgescheiden door zijn klieren en gedragen door de noordenwind. Een chemische boodschap die mijn hersenen oversloeg en het limbisch systeem activeerde. Mijn hartslag steeg. Mijn pensmaag draaide zich nerveus om. Ik wist instinctief: dit was geen feromoon dat ik mocht negeren. Ik volgde de geur tot aan de Muur en toen viel me iets anders op: een opening, niet groter dan de breedte van mijn flank, laag bij de grond en verborgen achter een struik.

Voorzichtig kwam ik dichterbij, mijn hoeven knarsten op het losse grind. De lucht vlak bij de opening was muskusachtig en scherp. Ik liet mijn hoofd zakken en snoof. De opening was net breed genoeg om me erdoorheen te wurmen en er aan de andere kant weer uit te komen. En toen zag ik hem voor het eerst.

Het zonlicht schitterde op zijn rugstreep, een fel contrast van taankleurig en wit. Mijn hartslag schoot omhoog – een fysiologische reactie die bedoeld was om me voor te bereiden op een ontsnapping of een omhelzing. Ik koos voor het laatste.

‘Je springt goed,’ zei ik zo achteloos mogelijk.

‘Jij bent... symmetrisch,’ antwoordde hij.

Hij had net zo goed een aanzoek kunnen doen.

We sprongen een veld met wilde bloemen in, tot waar de schaduw van de Muur niet reikte. We wervelden en stuiterden, de keratinetoppen van onze hoeven raakten nauwelijks de grond. De opwinding van deze sprong in het onbekende vulde de scheuren die jaren van opsluiting in mijn hart hadden gekerfd.

In de verte kwam een kleine kudde gazellen tevoorschijn. Ze sprongen hoog en wild op en kliefden gracieuze bogen door de lucht. Het soort gratie dat je het gevoel geeft dat je het leven helemaal verkeerd hebt aangepakt. Natuurlijk gingen we naar hen toe. Hun aanblik trok ons instinctief vooruit. De zon verwarmde onze ruggen, de wind rukte aan onze vacht. Toen klonk er een luide klap. We draaiden ons om en zagen het liggen: een metalen gevleugeld lichaam, verfrommeld en gebroken op de grond, de rode lichtjes zielig flikkerend, alsof ze wilden zeggen: ‘Menen jullie dit? Van alle plaatsen hebben jullie ervoor gekozen om hier te komen springen?’ Heel even staarden we naar het gebroken ding, niet helemaal zeker wat we ervan moesten denken. De kudde verdween al bijna aan de horizon en zonder om te kijken galoppeerden we vooruit om ze in te halen. De wind zong in onze oren, de horizon strekte zich eindeloos uit en de machine lag verloren in het stof.

4.

Een kunstenaar krijgt een nieuwe opdracht. Het is een uitgelezen kans om zijn carrière vorm kan geven, althans dat denkt hij. Gefocust en vastbesloten maakt hij een groot stenen beeldhouwwerk op het stadsplein. Terwijl hij werkt, springt er een stuk steen af dat als een raket de lucht in vliegt. De kunstenaar merkt het niet en verliest zich in het werk waarvan hij gelooft dat het zijn redding zal zijn.

Het stukje schiet omhoog en raakt een drone die het plein afspeurt. De drone tolt wild rond zijn as en stort neer op een stapel tomaten. Een verkoper roept: ‘Ya khara, mijn tomaten!’ De crash schrikt een paar vechtende katten op die onmiddellijk wegschieten maar even later weer bij elkaar komen alsof er niets gebeurd is.

Een politieagent treedt naar voren en trekt zijn holster recht. ‘Kom,’ zegt hij. ‘Laten we koffie gaan drinken op het bureau.’

5.

47 dagen na de komst van de kolonisten klom Amal uit bed en strompelde de nacht in, zoals elke nacht sinds hun komst, om de dingen die ze hebben gedaan ongedaan te maken – de vergiftigde waterputten, de ontwortelde jonge boompjes, het zout dat over de grond is uitgestrooid. Ze zorgde voor haar hakura, een klein stuk land – groter dan een tuin, kleiner dan een boomgaard – waar kruiden bloeiden onder de citroenboom en groenten groeiden in de schaduw van granaatappel- en pruimenbomen. De vijgenboom, geplant vóór haar geboorte, stak erbovenuit, zijn takken wijd uitgespreid. Ze gaf hem ademruimte, ook al vernauwde haar wereld. Ze keek naar de omringende nederzetting op de tegenoverliggende heuvel, clean en dom, een steriel verband op een etterende wond. Ze dacht aan woorden die haar grond vormden, die haar hielpen de essentie van het leven vast te houden; marj, bayyara, karm, haql, beidar, bustan, juron. Zeven woorden die ze zich kon herinneren voor ‘land’.

Ondanks een hoofd vol zilveren haren was ze nog steeds fit en vitaal. Haar gezicht en handen gegroefd door het zonlicht. Haar lengte: de afstand van de wortels van haar bomen tot hun takken. Overleven betekende vroeger in beweging blijven. Nu was ze gebonden aan een stuk grond van een halve dunam, met de zwaartekracht op haar rug en haar voeten vastgeklonken aan de grond.

Hun komst werd aangegeven door het vertrek van de vogels. Eerst werd de ochtend stil. Dan kwam er een wolk van vreemde grijze metalen vogels met rode ogen, gedragen door de westenwind. Op een dag zouden er bij haar ontwaken tientallen zijn neergestreken in een boom. Ze had geleerd om ze overdag te negeren en ’s nachts te werken. Ze knielde in de aarde, veegde het zout dat ze verspreid hadden weg en plantte een handvol zaden aan de rand van haar land door elk zaadje zorgvuldig in de aarde te drukken. Het waren zaden die ze jarenlang had bewaard, voor een moment als dit. Het maakte niet uit of ze de zaden zou zien groeien. Wat telde was dat ze in de grond zaten.

Het was ochtend tegen de tijd dat ze thuiskwam en een kop hete verbenathee zette om haar zenuwen te bedwingen. Ze zag twee duiven op de telefoonlijnen zitten. Voor het eerst sinds lang voelde ze een rilling en nam wat rijst en oud brood.

Ze mikte een stuk brood in de lucht voor de duiven. De drones vonden het maar niks. Hun rode ogen knipperden woedend. Een van hen vloog de lucht in en onderschepte het stuk. Amal pakte een handvol rijst en gooide het nogmaals naar de duiven. Deze keer kregen de duiven wel hun deel.

De volgende dag kwamen de duiven terug met meer vrienden. En de dag erna opnieuw. Naarmate de weken verstreken, begonnen er meer vogels te verschijnen – eerst mussen, daarna ooievaars en kolibries. Uiteindelijk arriveerde er een brigade haviken uit het zuiden. Ondanks de pijn van haar tenniselleboog door maandenlang avond na avond rijst en brood naar de groeiende zwermen te gooien hield Amal zich aan haar rituelen – het ongedaan maken van de schade in de hakura, het zetten van thee en het voeren van de vogels.

Op een dag hoorde ze een scherpe schreeuw en zag ze hoe een havik met uitgestrekte klauwen naar beneden dook en een van de drones doorkliefde alsof hij van papier was. Een andere ving een van de drones en nam hem mee naar zijn nest.

15 maanden en 20 gevangen drones later slaagden de haviken erin een deal te sluiten – de gevangen drones in ruil voor de volledige terugtrekking van de kolonisten. Amal stond in haar hakura toe te kijken hoe de kolonisten hun spullen pakten en ze knabbelde wat vijgen weg.

Amal en de vogels leefden nog lang en gelukkig.

Related activities

Related contributions and publications